Bemanningsleden

De Bemanningsleden op een VOC-schip

Hier vind je alles over de bemanningsleden van de schepen van de VOC.

Hoge officieren:
Opperkoopman: verantwoordelijk voor de lading en de handel. Tot 1742 was in theorie de opperkoopman degene met de hoogste positie.
Schrijvers: assistenten van kooplieden
Schipper of kapitein: Aanvankelijk schipper ("heer van het schip") genoemd, maar in de 18e eeuw ook kapitein of kapitein-luitenant. Tot 1742 was officieel de opperkoopman degene met de hoogste positie, maar in de praktijk gaf de schipper de bevelen aan boord. Hij moest de instructies en opdrachten die hij meegekregen had van de bewindhebbers (Heren XVII) naleven en uitvoeren. In het algemeen moest de schipper aan boord een goede orde en discipline handhaven. Hij had de eindverantwoordelijkheid voor de navigatie, maar moest bij het bepalen van de koers wel degelijk rekening houden met de mening van de stuurlieden. De schipper werd in zijn taken ondersteund door de stuurlieden, kooplieden en boekhouder.
In 1751 werd een examen ingesteld voor de hoogste rang onder het zeevarend personeel, de schipper.

Opperstuurman:

eerste verantwoordelijke voor de navigatie. Bij afwezigheid van de schipper had de opperstuurman het bevel. De opperstuurman was ook verantwoordelijk voor de lading en een goede stuwage van de goederen in het ruim.
De Kamer Amsterdam had al in 1619 een examinator voor stuurlieden in dienst. De andere kamers volgden veel later; de Kamer Rotterdam pas in 1737. In de loop van de tijd werden de eisen voor het examen van stuurman steeds verder aangescherpt.
Onderstuurlieden: de tweede stuurman is de tweede verantwoordelijke voor de navigatie. De onderstuurlieden zijn ieder in een kwartier ingedeeld om toezicht te houden op de zeilen.
Derde waak: de derde waak is de derde verantwoordelijke voor de navigatie. Er konden meerdere personen de functie van derde waak hebben.

  

Onder officieren:

Hoogbootsman: toezicht op het staande en lopende want van het schip, met name met dat van de grote mast. De hoogbootsman had de hoogbootsmansmaat en alle matrozen onder zich.
Hoogbootsmansmaat: verantwoordelijk voor de bezaansmast
Schieman: zorg voor de fokkemast (en boegspriet). De schieman moest tijdens het laden en lossen altijd in het ruim zijn en de goederen goed stuwen. Ook moest hij de zware touwen in het kabelgat goed "wegschieten".
Schiemansmaat: helper van de schieman en had speciale verantwoordelijkheid voor de boegspriet
Bottelier:

hield zich bezig met de distributie van voedsel en drank onder andere aan de kok en zijn maat, die de gehele bemanning van voeding moest voorzien. Hij moest dagelijks het rantsoen aan de kok leveren. De bottelier moest de schipper wekelijks op de hoogte houden van de voorraad. Van de vaten drank moest hij bijhouden hoe ver zij leeg waren.
De bottelier werd bijgestaan door een botteliersmaat, de kuipers en enkele matrozen, de "ruimsgasten" genoemd.

Botteliersmaat: hulpje van de bottelier
Kok: de kok moest de gehele bemanning van voeding voorzien. Hij moest zowel voor de kajuit als de overloop koken. De bottelier leverde hem daar dagelijks het rantsoen voor. De kok werd geholpen door de koksmaat, een jongen en een "verse balie". De laatste is een gewoon matroos (en verdient met deze functie ook niet meer) die er voor moet zorgen dat de dag voordat het vlees en spek gekookt werd deze in de week te zetten en er iedere vier uur nieuw water over te gieten om de grote hoeveelheid zout weg te spoelen.
Koksmaat: hulpje van de kok

Konstabel of scheeps-

artilleriemeester          

de konstabel, of in oude spelling konstapel of constapel, droeg zorg voor geschut en munitie. Als de kanonnen niet gebruikt werden moesten hij zorgen dat ze stevig vastgebonden waren en niet tijdens een storm konden gaan rollen. Hij moest om de week vier à vijf keer het kruid keren en de vaten heen en weer rollen om te voorkomen dat het kruid ging klonteren. Hij was ook verantwoordelijk voor de handwapens aan boord, zoals kardoesen, lepels, wissers, handgranaten, vuir, stinkpotten, musketten, roers, pistolen en degens.
De konstabel had een of meer konstabelsmaten en vijf of zes busschieters onder zich.
Konstabelsmaat hulpje van de konstabel
Provoost de provoost handhaafde orde en tucht aan boord. Misdadigers moest hij opsluiten en van water en brood voorzien. Iedere avond sloeg hij met zijn "gerecht" of provooststok op de grote mast om de bemanning op de regels te wijzen.
Kwartiermeester rang onder de bootsman; hij deelde met hem de taken. Kwartiermeesters stonden tussen de groepen matrozen en de bootslieden in. Zij hadden de directe controle over de manschappen, deelden het eten uit en zagen toe op de orde tijdens het schaften. Zij waren dan baksmeester. De kwartiermeesters gingen mede op wacht en moesten het volk voor de volgende wacht wekken en er voor zorgen dat de roerganger en uitkijk werden vervangen. Ook moesten zij er op toezien dat aan het eind van een wacht gepompt werd om een droog schip aan de volgende wacht over te geven. De kwartiermeesters waren verantwoordelijk voor de lampen bij de kompassen en de lantaarns op het schip. Als de boot of sloep van boord ging moesten zij deze in gereedheid brengen. ook moest één van hen meevaren.
Boekhouders bijhouden van de scheepsboeken; journaal en monsterrollen. Zij moesten wie aan boord waren en wie aan boord waren overleden of van boord gegaan. Kortom moesten de boekhouders de administratie verrichten.
Ziekentrooster of krankbezoeker:     predikant zonder universitaire opleiding. Hij moest 's-morgens het ochtendgebed en 's-avonds het avondgebed uit een boekje lezen en één of twee psalmen zingen. 's-Zondags moest hij een preek houden en enkele psalmen meer zingen. Als iemand ziek was of op sterven lag moest de ziekentrooster hem troosten en enkele gebeden voorlezen. Hij had zgn. kajuits-tractement, of te wel een kamertje in de hut (kajuit).

  

Ambachtslieden (Onderofficieren):

Oppertimmerman: de oppertimmerman is de eerste verantwoordelijke timmerman; hij had de zorg voor het onderhoud van het schip, de boten en de sloepen. Zij moesten masten en ander rondhout kunnen vervaardigen. Gewoonlijk waren er op uitgaande schepen vier of zes en soms zelfs acht timmerlieden aan boord.
Opperzeilmakers: de zeilmakers moest er voor zorgen dat gescheurde of beschadigde zeilen gerepareerd werden. Ook moesten zij nieuwe zeilen kunnen maken. De zeilmaker had een onder-zeilmaker tot zijn beschikking.
Opperkuipers: hield toezicht op het openen van de kuipen, vaten en dergelijke en zo nodig voerde hij hieraan reparaties uit. De kuipers, meestal drie à vier op een schip, werkten onder de bottelier. De opperkuiper schaft bij de bottelier.
Opperchirurgijn/barbier: "scheepsarts"; deze had geen academische opleiding maar had praktijkervaring. De opperchirurgijn heeft de sleutel van de medicament-kist. De tweede en derde Meester staan onder de opperchirurgijn.
Scheeps-corporaal: moest zorgdragen voor de goede staat van de kleine schiet- en handwapens als musketten, roers, pistolen, houwdegens en pieken.
Tamboers en trompetters: gaven signalen bij de wisseling van de wacht en wanneer een vaartuig van boord voer, aan land kwam of van andere schepen aan boord kwam.

 

Lager scheepsvolk (matrozen):

Matrozen: De matrozen deden het overgrote deel van het scheepswerk, terwijl de soldaten moesten helpen indien dit noodzakelijk was. Zij kwamen vaak uit de laagste sociale milieus of waren in een weeshuis opgegroeid.
Busschieters: bedienden het geschut
Bootsgezellen:  
Hooplopers: matrozen in lage rang, ongeoefende matroos, lichtmatroos.
Scheepsjongens: verrichtten aan boord allerlei karweitjes; tussen 10 en 16 jaar oud

 

Soldaten:

Soldaten, adelborsten: Een vijfde tot een derde deel bestond uit soldaten. Zij hadden in principe geen taken aan boord. De soldaten gingen naar Azië om daar de Nederlandse vestigingen te bewaken en te verdedigen. Voor hen gold de reis dus als overtocht en werden slechts beperkt ingezet. Als er op zee gevaar dreigde werden ze wel tijdens de reis ingezet. Wel moest de commandeur van de soldaten er zorg voor dragen dat ten allen tijden één soldaat voor de kajuit en één voor de constapels-kamer op wacht stond. De commandeur had kajuits-tractement (een kamertje in de hut).

 

Overigen:

   
Passagiers:                    meestal de hoge VOC-ambtenaren (bestuurders, kooplieden, rechters, predikanten), vaak met vrouw, kinderen en bedienden die in Azië voor de VOC gingen werken. Zij verrichtten aan boord geen werkzaamheden, kregen een eigen hut op het achterschip en aten met de officieren. Ook konden zich ambachtslieden onder de passagiers bevinden die in Azië voor de VOC gingen werken.